Bij de begrafenis van de dichter F. Starik

23-03-2018 16:03

Een partijgenoot zei eens dat ik sprak als een ‘te vroeg gestorven dichter’. Ik durfde haar niet te vragen wat ze daar precies mee bedoelde. Dichters sterven eigenlijk altijd te vroeg, omdat ze schrijven voor de eeuwigheid. Vrijdag stierf de dichter F. Starik, een pseudoniem voor Frank van der Möhlen. ‘Starik’ is Russisch voor ‘wijze oude man’, maar erg oud is deze dichter niet geworden. Hij leefde dan ook het leven van een dichter, van dichten, roken en drinken. Vandaag zal hij worden begraven, op de Sint Barbara begraafplaats in Amsterdam. Drie dagen voor zijn eigen dood stond de dichter daar ook al, om meneer N. te begraven. Iemand die hij verder niet kende en die hij ook nooit eerder had ontmoet. Starik was oprichter van de Poule des Doods, een groep dichters die gedichten schrijft en uitspreekt bij de begrafenis van mensen die in eenzaamheid zijn gestorven. Zonder familie en zonder vrienden – en ook zonder nabestaanden. Echt helemaal alleen, tot in het uur van hun dood. Van die begrafenissen schreef hij een verslag op de website van De Eenzame Uitvaart. Meneer N. was bepaald niet de eerste, het verhaal van zijn uitvaart is nummer 227. De 93-jarige N. was alleen, maar niet arm. Na zijn dood werd in zijn huis drie ton aan contanten gevonden en ook allerlei andere waardepapieren. Dit verborgen leven inspireerde F. Starik tot het schrijven van het gedicht ‘Klein leven’.

‘Wat als je rijk bent

en het kan je niks schelen.

Wat als je rijk bent

en gewoon in het buurtje blijft wonen

waar niemand weet

wat er bij jou te halen zou wezen.

Klein leven.’

Aan eenzame graven staan

Hoe drukker de stad, hoe meer eenzame mensen, zo lijkt het. In Amsterdam zouden 65.000 mensen eenzaam zijn. Maar elk mens is anders, ook elk eenzaam mens. Armoede kan soms een reden zijn voor eenzaamheid, als mensen te weinig geld hebben om contacten met anderen te durven aangaan. Van meneer N. kun je van alles zeggen, maar niet dat hij arm was. Hij bezat ook huizen buiten de stad maar was toch in dit huisje blijven wonen, waar hij al sinds de oorlog had gewoond. Samen met zijn oudere zuster, die begin deze eeuw was overleden. Beiden waren ongetrouwd. Het geld had al die jaren verborgen gelegen in een dressoir. De biljetten waren nog ongebruikt, maar de sleutel was wel versleten. Misschien had meneer N. regelmatig naar het geld gekeken. Nu was er niemand meer die kon kijken, er waren geen erfgenamen, er was ook geen testament, er was zelfs geen goed doel. Al het geld zou vervallen aan de staat. In zijn verslag lijkt F. Starik wel wat jaloers. De dichter klaagt dat hem slechts vijftig euro was geboden door een tijdschrift, voor een afscheidsgedicht voor zijn goede vriend Menno Wigman, die vorige maand overleed, net zo onverwacht als F. Starik zelf. Deze dichter was ook lid geweest van de Poule des Doods en had ook aan eenzame graven gestaan. Wat had meneer N. wel niet met al dat geld kunnen doen? Waarom leidde hij dan toch zo’n ‘klein leven’?

‘Iemand met een bivakmuts,

gerinkel van glas, paniek:

het is je jaar na jaar bespaard gebleven

in dat eenvoudige benedenhuis

terwijl je overal had kunnen leven.’

 

‘Geen overdreven sjieke dingen eten,

geen jacht, geen villa met een hek

om de mogelijkheden die mogelijkheden zijn gebleven,

gewoon, klein leven.’ 

Heimwee naar de eeuwigheid

Wie was meneer N.? Misschien was het wel een naar mens, misschien was hij juist een heel lieve man. Waarschijnlijk iets daar tussenin, zoals wij allemaal. Ik kan me heel goed voorstellen dat een dichter als F. Starik hield van dit soort zonderlingen, het zijn mensen met een onbekend verhaal, die de verbeelding prikkelen. Een mens sterft pas echt, op het moment dat hij wordt vergeten. Ik vind het mooi dat F. Starik in zijn gedichten deze eenzamen in leven hield. Je vraagt je echter wel af of meneer N. onder zijn eenzaamheid heeft geleden, of dat hij deze juist heeft gekoesterd. Of hij verborgen wílde blijven, zoals het geld in zijn dressoir. Maar half willen meedoen met dit aardse leven, in een heimwee naar de eeuwigheid. F. Starik hint in zijn gedicht voor meneer N. op een klein, maar daarom niet per sé ongelukkig leven, een tevreden mens heeft immers genoeg aan zichzelf. Waarom zou je weggaan, waarom zou je geld uitgeven, als dit leven genoeg voor je is? Maar in het laatste verslag van F. Starik, van de begrafenis van meneer N., grijpt de eenzaamheid je toch weer naar de keel. Als de dichter op het punt staat om te vertrekken, maar de koffiejuffrouw hem wijst op de cake met slagroom, daar hadden de bezoekers nog recht op. Maar die dag zijn er geen bezoekers. En de dichter heeft geen zin in cake: ‘Niemand wil een plakje, dan bewaart ze de cake wel voor de uitvaart van morgen.’

‘Niet ten volle, maar tot het magere einde toe.

Geluk is een afwezigheid, een gebrek

aan een gebrek, de zekerheid van het genoeg.’

 

‘En tenslotte: niemand om het weg te geven.

Dat kleine, stille leven moe.’

 

Ronald van Raak schreef eerder over de ongeschreven woorden van F. van Dixhoorn, de drinkende God van Gerard Reve en de ongeneeslijke gekte van Jan Arends.