Recensie

‘Niet de kiezer is gek’ van Tom van der Meer is een onmisbare aanvulling in het debat over democratie

07-02-2017 20:57

In politiek turbulente tijden als de onze, waarin termen als ‘de kloof tussen burger en elite’, ons ‘nepparlement’ of juist de ‘boze, blanke man’ dagelijks als lijdend voorwerp in het publieke debat fungeren, is daar opeens Tom van der Meer. In Niet de kiezer is gek (Spectrum) probeert hij alle democratische doemdenkers gerust te stellen: we bevinden ons geenszins in een ‘crisis’, onze democratie staat als een huis, en de kiezer is niet gek. Een boodschap, kortom, die we graag geloven en die de moeite van het bespreken waard is – niet in de laatste plaats omdat dit niet door zomaar iemand wordt gezegd.

Tom van der Meer

Tom van der Meer is hoogleraar Politicologie aan de Universiteit en co-directeur van het Nederlands Kiezersonderzoek. Tevens zal hij zitting nemen in de achtkoppige staatscommissie die de werking van het parlementaire stelsel onder de loep zal nemen. Van der Meer is dus zonder meer een man om de komende tijd in de gaten te houden, zeker nu zijn Niet de kiezer is gek een mooie ontvangst lijkt te hebben in het debat over de ‘crisis van de democratie’.

David van Reybrouck

De voorkant van het boek lijkt een niet te missen verwijzing naar de gelijkende cover van David van Reybroucks pamflet Tegen verkiezingen (2013). Maar: don’t judge a book by its cover. Het is namelijk met name Van Reybrouck die wordt aangevallen in dit boek. Personen als Van Reybrouck, Thierry Baudet en wellicht ook ikzelf doen volgens Van der Meer veel te alarmistisch over de staat van onze democratie, en komen vervolgens met ‘schijnoplossingen’ die enkel contraproductief zouden werken.

Geen crisis van de democratie

Ten eerste is er helemaal geen ‘crisis van de democratie’. Van der Meer voert een trits cijfers aan waaruit blijkt dat de waarde die men hecht aan het democratische principe hoger is dan ooit en er geen sprake is van een structureel dalend politiek vertrouwensniveau. Men is, zeker in vergelijking met burgers in andere landen, best wel tevreden met het huidige democratisch proces. Daarnaast moeten we niet te utopisch, noch te idealistisch denken: 100 procent vertrouwen in de politiek is natuurlijk nooit haalbaar, en wenselijk evenmin. Van der Meer refereert graag aan het werk van Pierre Rosanvallon, die in Democratie en tegendemocratie (2012) betoogt dat de democratie inherent nooit haar idealen ten volste kan vervullen. Van der Meer vindt dan ook: ‘’De representatieve democratie is in de kern een systeem van georganiseerd wantrouwen.’’ En dat wantrouwen wordt optimaal gekanaliseerd door ons evenredige stelsel, een flexibel en representatief systeem waarin politieke uitdagers snel hun stem kunnen laten doorklinken.

De kiezer is niet gek

De mogelijkheden die dit stelsel biedt worden steeds beter gebruikt door de kiezer, die vaker zweeft en van partij wisselt dan ooit. Terecht stelt Van der Meer dat dit niet betekent dat kiezers ‘’maar wat doen’’, zoals de ooit toch zeer democratisch gezinde Hans van Mierlo in zijn nadagen eens wist te verzuchten. De vergrote stemvolatiliteit bij verkiezingen is geen teken van antipathie, maar juist van emancipatie. Kiezers kiezen in het overgrote geval tussen gelijkende partijen, en vragen daarmee het uiterste van het concurrerende vermogen bij onze elites.

‘Schijnoplossingen’

Van der Meer ergert zich aan het tegenwoordige discours, dat er volgens hem te vaak vanuit gaan dat ofwel de democratie in zwaar weer verkeert, ofwel de kiezer wel degelijk gek is geworden. Hij zet zich dan ook af tegen een ‘bestuurlijke reflex’, die erop neerkomt dat er wordt geschermd met ‘schijnoplossingen’ zoals een stemdiploma, het tegenwerken van afsplitsers en een kiesdrempel. Dit lijken mij, zoals ik hier ook wel eens heb betoogd, inderdaad maatregelen die uitgaan van het verkeerde ‘kwaad’: de kiezer. Ook het ‘idealistische’ geloof in de werking van partijfusies verwerpt Van der Meer: het verschuift enkel het probleem dat de van de politiek vervreemde kiezers hebben, en daarnaast zullen partijfusies leiden tot minder functionele concurrentie tussen gelijkende partijen. Ook geeft hij niet hoog op van het ‘salonpopulisme’ van de al eerder aangehaalde Van Reybrouck, die een ingeloot parlement voorstelt. Van der Meer maakt – en dit lijkt me terecht – gehakt van deze ‘loterijdemocratie’. Hij wijst op de lage bereidheid die er is geweest om de voorbije G1000-initiatieven bij te wonen en op de statistisch te lage sample size van zo’n geloot parlement, waardoor er middels loting geen goede afspiegeling van de bevolking kan worden gemaakt. En waarom zouden burgers meer vertrouwen krijgen in een parlement dat ze niet zelf kunnen kiezen, en ook niet ter verantwoording kunnen roepen?

Referenda

Ambivalenter is Van der Meer over de ‘populistische oplossing’ van referenda, wat mij aanvankelijk nogal verraste. De achterflap rept namelijk nog over referenda als een van de ‘‘contraproductieve medicijnen voor een verkeerd begrepen kwaal.’’ Maar in boek het boek zelf wordt dit meteen al afgezwakt: referenda zijn ‘’noch de redding, noch in strijd met de representatieve democratie.’’ Van der Meer fundeert deze mening op onderzoek dat Zwitserse politicologen deden naar het effect naar effect van referenda op vertrouwen in de politiek. De uitkomst daarvan is tweeledig. Aan de ene kant zorgen referenda voor meer responsiviteit van de politiek op de wens van de kiezer: politici willen namelijk voorkomen dat zij bij onpopulair beleid meteen een oorwassing zullen krijgen van de kiezer. Dit leidt tot een wat hoger vertrouwen onder kiezers. Maar wanneer referenda daadwerkelijk worden gehouden, daalt dat vertrouwen weer een beetje doordat kiezers bevestigd worden in de onresponsiviteit van het parlement en doordat referenda vanwege hun binaire karakter (ja of nee) enige polarisatie uitlokken.

Verwarring

Dit is een punt waar ik vraagtekens zet bij een keuze die Van der Meer maakt. Je kunt je afvragen of cijfers over politiek vertrouwen er bij de bespreking van het nut van referenda toe doen, omdat een politieke elite, hoewel handig en mijn inziens zelfs onmisbaar, ook maar een tool is om uiteindelijk tot gezamenlijke afspraken te kunnen komen. Zelfs als het politieke vertrouwen in Zwitserland wat lager zou zijn dan in landen zonder referenda, dan zou dit niet zo heel interessant zijn: immers hebben burgers dan altijd nog het recht om middels referenda de politieke koers naar believen te wijzigen. Via referenda omzeilt men gewoon ‘de politiek’, waardoor het minder uitmaakt dat er geleund wordt op een bepaald percentage vertrouwen in diezelfde politieke elite. En hoe valt deze focus op vertrouwenscijfer te rijmen met Van der Meers eerdere pleidooi voor ‘georganiseerd wantrouwen’? Ofwel: mijn inziens zijn dit weinig overtuigende cijfers. Het begint daarnaast verwarrend te worden wanneer Van der Meer in een ander deel in het boek referenda lijkt te prijzen als ‘’sluitstuk’’ en ‘’nuttig correctiemechanisme in een representatieve democratie,’’ gezien kiezers het nooit helemaal eens zijn met het partijpolitieke pakketje aan ideeën waar zij tijdens verkiezingen op stemmen. Ten slotte wordt het nooit helemaal duidelijk over wat voor soort referenda hij het heeft: corrigerend, initiërend, raadgevend of bindend? Ik kom er simpelweg niet achter.

Lijstenstelsel

Een ander moment waarop ik niet helemaal weet wat ik aan Van der Meer heb, is wanneer hij refereert aan het idee om de lijstvolgordes laten kiezen door de kiezer, een maatregel die ik zelf ook voorstel in De particratie (2016). Hierdoor hebben niet partijen, maar kiezers het laatste woord over de verantwoording die politici dienen af te dragen. Dit heeft tot gevolg dat onze politici, als zij tenminste in het zadel willen blijven, gedwongen worden om beter naar ons te luisteren. Referenda worden daarmee bijvoorbeeld al een stuk minder nodig. Om zo’n lijstenstelsel te realiseren, is niet eens de lange, tergende weg van een Grondwetswijziging vereist: dit kan via een normale wet, door de drempel af te schaffen die overschreden moet worden om met voorkeursstemmen tot Kamerlid te kunnen worden verkozen. Al met al een slimme maatregel, die wel eens meer in de aandacht mag komen dan nu het geval is: op dit moment pleit DENK als enige politieke partij voor een dergelijk kiessysteem.

Nog meer verwarring

Het wordt echter niet helemaal duidelijk of Van der Meer straks in de staatscommissie werkelijk voor een afschaffing van de voorkeursdrempel zal pleiten, aangezien hij de maatregel vooral bespreekt in de negatieve context van een pleidooi tegen een districtenstelsel, waarvan hij overigens – en ik denk terecht – zegt dat dit het stelsel niet per se bestuurbaarder zal maken, maar wel minder representatief. Waar Van der Meer vooral op hamert, is dat wat hij als enige voordeel van een districtenstelsel ziet, namelijk een sterkere ‘band’ tussen politici en burgers, ook kan worden bereikt door het afschaffen van de voorkeursdrempel in het huidige lijstenstelsel, en er dus geen enkele reden blijft om voor een districtenstelsel te zijn. Dat de oplossing van een flexibeler lijstensysteem met name wordt gebruikt om het districtenstelsel aan te vallen, blijkt daarnaast wanneer hij zegt: ’Een nadeel [van het afschaffen van de voorkeursdrempel] is er uiteraard ook: het wordt voor partijen moeilijker om de balans tussen generalisten en specialisten te bewaren. Maar dat risico geldt ook in een districtenstelsel.’’ Mocht Van der Meer, vanwege dit veronderstelde nadeel van het afschaffen van de voorkeursdrempel, nog niet overtuigd zijn, dan zou ik hem graag willen wijzen op de oplossing die Thierry Baudet (in Oikofobie, 2013) aanreikt voor het mogelijke verlies aan specialistische expertise: dit zou prima opgevangen kunnen worden door Kamerleden de middelen te geven om, zeg een stuk of 3 – 4, extra man aan personeel aan te kunnen trekken.

Crisis van de gevestigde partijen

Is er volgens Van der Meer dan helemaal niets aan de hand met ‘de politiek’ als er, zoals hij zelf stelt, geen crisis van de democratie is en ook kiezers niet te verwijten valt? Nee, dat zeker niet. Het probleem ligt volgens hem vooral bij de gevestigde partijen. Als gevolg van een toegenomen assertiviteit bij de kiezer en de daardoor toegenomen concurrentie tussen partijen, hebben de traditionele machtsblokken van CDA, PvdA en VVD terrein prijs moeten geven aan andere partijen. Waar deze drie partijen in 1986 gezamenlijk nog 80 procent van de zetels wisten binnen te halen, daar is dat tegenwoordig nog maar iets meer dan de helft. Ironisch genoeg is men, om al die kiezers weer terug te winnen, zich op een steeds breder publiek gaan richten en zich daardoor nog minder van elkaar gaan onderscheiden. En doordat er tegenwoordig een stuk of zes, zeven middelgrote partijen zijn in plaats van enkele grote en een paar splinters, zal een stabiele regeringsvorming steeds moeilijker worden, waardoor het onderscheid tussen coalitie en oppositie zal vervagen. Daarnaast is het ledenaantal van deze drie oude zuilenpartijen in de afgelopen decennia sterk teruggelopen. Dit geldt, als gevolg daarvan, ook voor hun inkomsten. De toenemende afhankelijkheid van subsidies versterkt de neiging van deze partijen om te focussen op electoraal succes op de korte termijn in plaats van beleidsdoelen op de langere termijn. Hun partijleden zijn ook vaak linkser en progressiever dan partijkiezers wat betreft de EU en het multiculturalisme. En ten slotte blijven de gevestigde partijen, zo nu en dan bijgestaan door D66, hun ijzeren greep behouden op het systeem van partijpolitieke benoemingen in het openbaar bestuur.

Voorgestelde oplossingen

Om bovenstaande problemen te verhelpen, presenteert Van der Meer vijf oplossingen die volgens hem niet zozeer institutioneel van aard zijn maar te maken hebben met de bestuurscultuur. Ten eerste dient het democratisch zelfvertrouwen weer terug te komen: onze (in Van der Meers ogen goed werkende) instituties moeten niet aangevallen, maar juist verdedigd worden. Daarnaast dienen (vooral) de (drie klassieke) partijen zich onderscheidender op te stellen: door ‘’het formuleren van een duidelijk, richtinggevend verhaal waarachter kiezers zich kunnen scharen.’’ Een gemis aan daadkracht is namelijk, naast het idee dat er te weinig geluisterd wordt, de voornaamste bron van wantrouwen onder kiezers, aldus Van der Meer. Een derde voorstel is de vorming van minderheidsregeringen, die coalitievorming makkelijker zal maken en bovendien de (nu nagenoeg ontbrekende) dualiteit tussen regering en oppositie zal versterken. Van der Meer merkt hierbij terecht op dat het echter geen enkele zin heeft indien zulke minderheidsregeringen ondersteund worden door gedoogconstructies, zoals enkele jaren geleden tussen VVD, CDA en PVV het geval was: nog steeds zijn deze feitelijk gefixeerd op het behalen van vaste meerderheden, niet op het verbinden van per onderwerp wisselende minderheden. Verder zullen stembusakkoorden op hoofdlijnen moeten zorgen voor een uitweg uit de huidige dynamiek van ‘’paardenraces en strategische stemmen’’ (zie de vorige verkiezingen) en ‘’het traditionele schikken en plooien tijdens de formatieperiode.’’ En ten slotte moet het afgelopen zijn met de praktijk van partijpolitieke benoemingen in het openbaar bestuur: Om dit te veranderen moet ‘’actief beleid gevoerd worden en de transparantie van benoemingsprocedures worden vergroot.’’

Maar wat is nou het probleem?

Begrijp me niet verkeerd: ik deel grotendeels de constateringen van Van der Meer. Sterker nog: bovenstaande strubbelingen en oplossingen hebben allemaal van doen met wat op dit moment als mijn voornaamste preoccupatie geldt: de macht van onze partijinstituties. Van der Meer geeft een kritiek op hoe de (gevestigde) partijen opereren, vaak tegen de belangen en de wil van de kiezer in. Ook twee van Van der Meers ideeën die ik reeds noemde, namelijk a) zijn ogenschijnlijk negatieve oordeel ten aanzien van het privilege van partijen over het samenstellen van de partijlijsten en b) zijn aanbeveling van het referendum als nuttige aanvulling op het van interne partijcompromissen vergeven ‘representatieve stelsel’, spreken negatief over deze partijmacht. Echter lijkt Van der Meer niet te beseffen dat het fenomeen ‘partijmacht’ als een rode draad door zijn boek loopt. Als hij dat wel zou doen, dan zou hij inzien waarom zijn oplossingsrichting van een andere bestuurscultuur zowel naïef is als in schijnoppositie met sommige institutionele veranderingen.

Naïviteit

De aangedragen voorstellen zijn naïef, omdat Van der Meer enkel kan hopen dat zijn adviezen zullen worden opgevolgd. Het is echter aan de partijen zelf om hier wat mee te doen. En dat gaat niet gebeuren. De reden daarvoor is simpel: partijen (of beter gezegd: partijpolitici en -leden) redeneren volgens een institutionele logica. Niet het landsbelang, maar het eigenbelang is wat voor hen in eerste instantie telt. De gevestigde partijen zullen zich blijven gedragen als zielloze catch-all-partijen, zolang dit uitzicht geeft op meer zetels. Zij zullen blijven proberen meerderheidsakkoorden te sluiten met andere partijen, omdat dit ‘resultaat’ oplevert. Ook zullen er waarschijnlijk geen stembusakkoorden worden gesloten, omdat dit een zeker signaal van inwisselbaarheid afgeeft richting de kiezer. Ten slotte zullen de gevestigde partijen hun greep op het openbaar bestuur niet zomaar afgeven, zolang de te vergeven banen kunnen dienen als manier om trouwe partijleden te belonen.

Interactie tussen instituties en cultuur

Tevens is een nieuwe bestuurscultuur absoluut niet in tegenspraak met de institutionele oplossingsrichting die Van der Meer verwerpt. Cultuur en instituties zijn geen zaken die analytisch perfect van elkaar te scheiden zijn: zij verkeren in een eeuwigdurende wisselwerking. Dit laat de geschiedenis goed zien. Zo liet Thorbeckes Grondwet uit 1848 een institutioneel vacuüm achter, dat initieel werd ingevuld door lokale kiesverenigingen en later door landelijk opererende partijen. Dit betekende een belangrijke institutionele overgang, die werd ingegeven door de culturele notie dat de opkomende verzuiling haar weerklank zou moeten vinden in het parlement. Deze institutionele stap zorgde op zichzelf vervolgens weer voor een veranderende politieke cultuur: de aristocratische, hoge heren in het parlement, die zichzelf zagen als de meest onafhankelijke, verlichte geesten handelend namens hun district, werden er langzaam maar zeker uitgewerkt door het gilde van partijtijgers dat tot op de dag van vandaag de politieke arena beheerst. Tegelijkertijd zorgde dit type partijpoliticus voor een ultieme, institutionele beklinking van de steeds meer overheersende partijpolitieke cultuur, door in 1917 het tot dan geldende districtenstelsel te vervangen door een lijstenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging mét hoge voorkeursdrempel. De daardoor enorm toegenomen partijmacht binnen het politieke systeem, ten slotte, leidde er uiteindelijk toe dat de cultuur van fractiediscipline kon stijgen tot de inmiddels behaalde hoogte van 99,999 procent. Met andere woorden: de fenomenen die wij kennen als ‘cultuur’ en ‘institutionele mechanismes’ zijn in constante interactie met elkaar.

Institutionele oplossingen

Het zal dan ook niet verbazen als de door Van der Meer gestelde doelen wél behaald kunnen worden met enkele institutionele aanpassingen. Als we willen dat kiezers meer te kiezen krijgen, dan zou het afschaffen van de voorkeursdrempel daar uiteraard enorm bij helpen – immers worden politici dan gedwongen zelf voldoende op te vallen bij de kiezer en kunnen ze zich niet meer verschuilen achter ‘de partij’. Een gemakkelijkere coalitievorming en versterking van de dualiteit kan worden bereikt door een gekozen premier. Via bovenstaande maatregelen zal dan ook de zo gewenste besluitvorming via wisselende meerderheden vanzelf plaatsvinden. En de partijpolitieke benoemingen in het openbaar bestuur zullen worden uitgebannen wanneer artikel, 5 lid 4 van de Algemene Wet Gelijke Behandelingen, dat partijpolitieke benoemingen expliciet toestaat, wordt geschrapt en er wordt gezorgd voor onafhankelijke commissies die toezien op een rechtvaardig en transparant proces van benoemingen.

Een kwestie van standaarden

Van der Meer vat het ‘wezen van de democratie’ samen in drie kernwoorden: representativiteit, inclusiviteit en stabiliteit. De ‘crisis van de gevestigde partijen’ ziet hij duidelijk als een bedreiging voor deze drie begrippen. Daarmee is hij in mijn ogen zeker geen ‘niets-aan-de-hand-politicoloog’, zoals René Cuperus van de week tweette. Wat ik echter mis in dit boek, is het machtsbegrip als onderdeel van de democratie. Je kunt er namelijk niet omheen dat de vraag hoe weinig of hoe veel macht burgers moeten krijgen op dit moment een belangrijk thema is. Door enkel te focussen op tevredenheidscijfers en een verbetering van de bestuurscultuur, blijft dit vraagstuk buiten schot. De referendumkwestie geeft ons ook al geen helderheid over Van der Meers positie ten aanzien van macht, daar hij zich hier verwarrend over uitlaat. En zelfs wanneer Van der Meer de mogelijkheid tot het schrappen van de voorkeursdrempel bespreekt, doet het idee van macht er voor hem niet toe: liever spreekt hij van een verbetering van de ‘band’ tussen kiezer en politicus, dan van een toegenomen macht van kiezers ten opzichte van politici. Toch hebben dit soort maatregelen evidente, positieve gevolgen voor de macht die burgers hebben. Een extra vraag die zich hier opdringt: zou Van der Meer de machtskwestie af laten hangen van het percentage ‘burgerlijk vertrouwen in de politiek’? En leidt meer burgerlijke macht niet tot meer grip van kiezers op het wel en wee van de politiek, en daarmee tot een verminderde relevantie van een gegeven percentage aan politiek vertrouwen?

Tot besluit

Niet de kiezer is gek is een onmisbare, nuchtere aanvulling in het debat over onze democratie. Van der Meer gebruikt relevant cijfermateriaal, vervalt echter niet in droge opsommingen en is zich bewust van de zin en onzin van veel van de voorgestelde maatregelen die in het publieke debat worden voorgesteld. Als een minpunt beschouw ik het echter dat Van der Meer in dit boek vooral een ontnuchterende rol op zich lijkt te willen nemen, waardoor hij te veel blijft steken in het reageren op bepaalde voorstellen ter verbetering (of vermeerdering) van de democratie en te weinig kleur bekent ten aanzien van zijn eigen positie in het debat, zoals in de door mij geschetste verwarring over referenda en het kiesstelsel naar voren kwam. Van der Meer biedt verder een verhelderende analyse van enkele uitdagingen waar ons partijenstelsel voor staat, maar zijn plan ter verandering van de bestuurscultuur overtuigde me geenszins. Het wellicht wat uitgekauwde, maar in deze tijden toch belangrijke, concept van macht had daarbij wat meer belicht mogen worden. Hoe dan ook, Van der Meer schroomt niet ons partijenstelsel kritisch en onderbouwd onder de loep te nemen en werpt hiermee een belangrijke steen in de poel der verandering.

Niet de kiezer is gek – Tom van der Meer, Uitgeverij Spectrum, 12,50 euro