Staatsgeheimen zijn geen alleenrecht van de regering; een praktijkvoorbeeld

24-02-2017 15:59

In debatten over de geheime dienst zeggen ministers het liefst zo weinig mogelijk en verklaren ze graag zoveel mogelijk geheim. Hoe ver dat kan gaan bleek tijdens een overleg op 5 september 2007 met toenmalig PvdA-minister Guusje ter Horst. De discussie ging onder meer over de toename van het aantal salafisten, maar de minister wilde weinig kwijt. Om toch enig inzicht te krijgen in de omvang van het probleem vroeg ik de minister hoeveel salafistische jongerenpredikers in Nederland actief waren, maar ook dat kon de minister niet zeggen, zelfs dat was geheim. Ik was dit voorval alweer bijna vergeten toen ik een paar weken later de ‘Israël Nieuwsbrief’ van het CIDI in mijn postvakje vond. Waarin ik las dat in ons land zo’n twintig salafistische jongerenpredikers actief waren. Ik kan u zeggen, ik was not amused. In de Kamer iets tot geheim verklaren, maar het wel aan het CIDI vertellen.

Het laatste wapen van de Kamer

Ik was een illusie armer, maar ook een ervaring rijker. Als de regering alleen kan bepalen wanneer iets een geheim is, dan opent dat de weg voor misbruik, omdat het veel te makkelijk is om politiek gevoelige informatie tot een geheim te verklaren en zo uit het zicht van de Kamer te houden. Als de Tweede Kamer echt het idee heeft dat zaken ernstig zijn misgelopen, kan een parlementaire enquête worden gehouden. Dat is het laatste middel van het parlement om de waarheid boven tafel te krijgen. Maar ook dan blijkt het soms moeilijk om bepaalde informatie te zien. Dat merkte ook de commissie-De Wit, die onderzoek deed naar de kredietcrisis en het falen van het financieel stelsel (2010-2012). Problemen met geheime informatie waren er ook bij de parlementaire enquêtes naar het functioneren van woningcorporaties (2013-2014) en het debacle met de Fyra-treinen (2013-2015).

Anders omgaan met het staatsbelang

De afgelopen jaren heeft een Tweede Kamercommissie onder mijn leiding een onderzoek gedaan hoe we ervoor kunnen zorgen dat als het parlement het zwaarste middel inzet, we ook echt alle informatie kunnen krijgen. Dat is taaie kost, waar een Kamerlid ook niet echt mee kan scoren, dus dat leek de Kamer wel iets voor mij. We hebben voorstellen gedaan om ervoor te zorgen dat een enquete-commissie beter informatie kan krijgen uit de ministerraad, of van Europese instellingen, gegevens die marktgevoelig zijn of van mensen met een geheimhoudingsplicht. Maar de belangrijkste aanbeveling is dat we anders zouden moeten omgaan met het belang van de staat. Waarbij niet alleen de regering, maar ook het parlement een stem zou moeten hebben en informatie voortaan vaker vertrouwelijk kan worden gedeeld. Op deze manier kan dit laatste wapen van de Kamer veel sterker worden.

Hoe kwam de informatie bij het CIDI?

Maar blijft de vraag: hoe is destijds de informatie over die salafistische jongerenpredikers – die voor de Kamer geheim werd gehouden – toch terecht gekomen bij de lobbyclub voor Israël? Minister Ter Horst schreef later dat zij tijdens het overleg met de Kamer op 5 september 2007 nog ‘in beraad’ had of zij mij die gegevens kon geven. Na publicatie van deze gegevens door het CIDI was het ministerie alsnog tot het inzicht gekomen dat de wet de ruimte bood om dit soort informatie openbaar te maken. Het CIDI verklaarde zelf dat zij zich had gebaseerd op gegevens van de AIVD, maar hoe hebben zij die informatie dan in handen gekregen? Ik moest aan dit opmerkelijke voorval denken toen ik woensdag het rapport mocht aanbieden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Ik hoop dat onze aanbevelingen zullen leiden tot meer openheid en politiek misbruik van de geheimhouding helpen voorkomen.