Achtergrond

SID LUKKASSEN – Het nut van Oswald Spengler voor ons tijdvak (2)

10-10-2017 10:01

In het vorige deel over Spengler maakten we een begin met zijn tweede boek in het tweeluik De ondergang van het Avondland. We concludeerden dat mensen altijd roofdierneigingen blijven houden die een beschaving weer aan het wankelen kunnen brengen – hoe verfijnd of geavanceerd ze ook is. In dit tweede deel gaan we onderzoeken wat volgens Spengler de gevaren zijn wanneer onze volksvertegenwoordigende instituties hun magie verliezen.

“Zoals het in de negentiende eeuw het Engelse koningschap is vergaan – dat het is verworden tot een plechtig en leeg schouwspel – zo zal het in de twintigste eeuw langzaam maar zeker de parlementen vergaan […] Het stemgedrag wordt een afgesproken toneelstuk, dat als zelfbeschikking van het volk in scène is gezet. En was een verkiezing oorspronkelijk een revolutie in legitieme vormen, dan is die vorm nu uitgeput en ‘kiest’ men zijn lot weer – als de politiek van het geld ondraaglijk wordt – met de oorspronkelijke middelen van bloedig geweld.” (p. 549)

Destabilisatie versus autoritair bestuur

‘Het volk dat op de straatstenen zijn eigen lot kiest’ – dat klinkt beangstigend veel als de rellen tussen Antifa, Alt-Right en Black Lives Matter die vandaag in de Amerikaanse binnensteden worden uitgevochten. Wie weet wat de militante en nationalistische Turkse marsen Europa hebben voorgespiegeld? Het lijkt er op dat het volk in die toestand een ‘sterke man’ nodig heeft, een charismatisch personage die de situatie met ‘ijzeren vuist’ in bedwang houdt:

“Zodra zo’n leiderschap opduikt, hebben verkiezingen alleen nog de betekenis van een rapportcijfer dat de menigte de verschillende instituties geeft, zonder dat zij op hun totstandkoming nog enige invloed kan uitoefenen.

Zo blijft ook het ideale grondrecht van de westerse constituties, het fundamentele recht van de massa om haar vertegenwoordigers vrij te kiezen, puur theorie. Want in werkelijkheid rekruteert elke ontwikkelde institutie zelf haar medewerkers. Uiteindelijk bekruipt ons een gevoel dat het algemeen kiesrecht eigenlijk geen echt recht behelst, niet eens het recht te kiezen tussen partijen, omdat die partijen beschikken over ambten, invloed en wetten en zo een vaste kern aanhangers kweken die de rest uitschakelt en bij hen tot kiezersmoeheid leidt: een moeheid die zelfs in tijden van grote crisis niet meer overwonnen kan worden.” (p. 538-9)

Kartelocratie

Oftewel Spengler geeft hier een onvervalste kritiek op de kartelocratie, die vandaag de dag met veel mensen resoneert – we hebben immers allemaal kunnen zien hoe er vijftien jaar sinds de dood van Fortuyn niets veranderde aan de politieke klasse. Partijen zijn zich niet meer van het volk gaan aantrekken – wel hebben ze betere spindoctors en meer professionele motivatiepropaganda.

Het viel me op tijdens mijn promotieonderzoek: steeds grotere hoeveelheden tsjakka-propaganda zijn nodig om het volk naar de stembus te krijgen. Er zijn steeds minder journalisten versus een stijgend aantal persvoorlichters en PR-experts. De desillusie over gebroken verkiezingsbeloften wordt ondervangen met nóg meer optimistische goeroes en motivational coaches – kortom een nóg zwaarder PR-offensief. Maar zoals hierboven gezegd: er is een punt waarop het volk er niet meer gevoelig voor is. Dat weten politici; ze gokken er echter op dat dit niet tijdens hun eigen ambtstermijn zal zijn.

Ideologie is overbodig verklaard

“Wie de overgave tot de dood, waarmee Rousseaus ideeën in de Franse Revolutie werden begroet, vergelijkt met de houding van de socialisten van 1918, die tegenover hun aanhang moesten vasthouden aan een overtuiging die ze niet meer bezaten – niet omwille van de idee maar omwille van de macht – die ziet hoe het geloof in zulke programma’s onze grootvaders in positieve zin onderscheidde; voor hun kleinkinderen vormt hetzelfde een bewijs van provincialisme.” (p. 537)

Hiermee slaat Spengler de spijker op de kop. Politiek naïeve mensen zijn direct herkenbaar, ze stellen vragen als: “Pas je met die en die ideeën nog wel in die of die partij?” Zij denken kennelijk dat politiek gaat over welke ideeën je aanhangt, alsof politiek een zaak zou zijn van ideologie. Dat was misschien zo in de tijd van Rousseau en Marx – vandaag gaat politiek om welke mensen je kent en welke connecties je legt. Het gaat om poppetjes met elkaar verbinden, niet om ideologie. De lagere partijkaders volgen cursussen over ideologie – om op verjaardagen en tijdens het flyeren op de markt de moed er in te kunnen houden – het topkader volgt zelden die cursussen maar wordt direct ingevlogen op verkiesbare lijstplekken vanuit de lobby- en consultancywereld.

Door de caesaristische partijbonzen worden ideologisch bevlogen partijleden ten beste gezien als ‘nuttige idioten’. Voor velen is dit pijnlijk confronterend – maar het is waar. Als dit zo doorgaat kunnen om dezelfde reden al die denktanks en wetenschappelijke partijinstituten ook worden opgedoekt. Er gebeurt daar steeds minder en wat er wel gebeurt is steeds minder relevant; wanneer ze tegen hun partijen en diens spindoctors ingaan staan er immers subsidiegelden en carrières op het spel.

De pijn van links

In deze situatie ontstaat een politieke klasse wiens toespraken überhaupt niet meer over ideologie gaan en vooral op motivational speeches lijken. Links leest dit met pijn in het hart, want links hunkert naar ideologie en weet dat dit de waarheid is: zij zijn echter te laf om Spenglers gelijk op dit punt te erkennen. En dus zijn de salonfähige deugintellectuelen existentieel veroordeeld tot dubbeldenk en cognitieve dissonantie – zonder Spenglers onderliggende analyse zullen zij nooit verder komen dan symptoombestrijding.

 
Helaas: deze aanbieding is verlopen, maar probeer deze boeken eens